Martha
Martha trekt de deur van haar appartement achter zich dicht.
Het ruikt muf in de gang, denkt ze. Ze snuift diep. Het
ruikt muf hier, zegt ze zachtjes. Ze neemt de lift naar
beneden. Op de benedenverdieping komt ze een jonge vrouw
tegen, haar onderbuur. De jonge vrouw lacht haar valse tanden
bloot. Wat een mooie dag vandaag, vindt u ook niet, mevrouw
Martens, zegt ze. Ze lacht nog eens. Wat een mooie dag,
zegt ze.
Martha kijkt de jonge vrouw niet aan. Het ruikt weer in
de gang, zegt ze. De laatste tijd ruikt het altijd in de
gang. Het ruikt zo muf hier.
Een echt mooie dag, vindt u ook niet, mevrouw Martens, zegt
de jonge vrouw.
Martha mompelt iets onverstaanbaars. Ze loopt de gang uit
en trekt de buitendeur met een smak achter zich dicht. Een
mooie dag, een mooie dag, het is veel te warm voor de tijd
van het jaar, zegt ze zachtjes.
Op de stoep komt ze haar bovenbuur tegen, een kale vijftiger.
Goede middag, mevrouw Martens, zegt de bovenbuur. Mooi weertje
vandaag, is het niet, mevrouw Martens? Mooi weertje, toch?
Het ruikt weer in de gang, zegt Martha. Ik hou daar niet
van. Ze schudt haar hoofd. Daar hou ik niet van, zegt ze.
Ach mevrouw Martens, de hele wereld stinkt, zegt de bovenbuur.
De hele wereld is om zeep. De hele wereld stinkt, mevrouw
Martens. Hij glimlacht. Maar toch een mooi weertje vandaag,
is het niet, mevrouw Martens? Toch een mooi weertje, toch?
Het ruikt in de gang, zegt Martha en ze stapt verder.
Op de hoek van de straat neemt Martha de tram. Het is druk
in de tram. Een jonge kerel staat op en biedt Martha zijn
plaats aan. Martha glimlacht flauwtjes naar de kerel. Als
ze zit, snuift ze diep. Die van boven heeft gelijk, denkt
ze. De hele wereld stinkt. Die van boven heeft gelijk, denkt
ze.
Aan het station stapt Martha uit. Ze stapt over op een bus.
De bus rijdt niet dadelijk door, hij blijft staan, met de
deuren open. Martha gaat voorin zitten. Er is niet veel
volk op de bus en er stapt niemand meer op. Martha snuift
diep. Ze glimlacht. Hier ruikt het niet muf, denkt ze. Die
deuren staan al een tijdje open. Dat moesten ze vaker doen,
denkt ze. De hele wereld zou frisser ruiken als alles op
tijd verlucht werd. Als alles regelmatig verlucht werd.
De bus verlaat de stad. Martha staart de hele rit door het
raam. Drie dorpen verder stapt ze uit. Lekker frisse buitenlucht,
zegt ze hardop, als de bus verder rijdt. Lekker frisse buitenlucht,
zegt ze nog eens. Wat luider.
Martha loopt een doodlopende straat in. Aan de overkant
van de straat steekt een vrouw haar hand op. Dag Martha,
roept de vrouw. Dag Martha. Lekker zonnetje vandaag, roept
ze. Lekker zonnetje vandaag.
Veel te warm voor de tijd van het jaar, roept Martha terug
en ze loopt verder. Aan het voorlaatste huis van de straat
belt ze aan.
Ik kom, hoort ze Jacobina roepen. Ik kom. Even geduld.
Martha kijkt naar haar handen. Sinds wanneer heb ik die
vlekken op mijn handen, denkt ze. Die had ik vroeger toch
niet.
Ik kom, roept Jacobina nog eens.
Sinds wanneer heb ik die vlekken, vraagt Martha zich af.
Een vrouw, ongeveer even oud als Martha, opent de deur.
Dag Martha, zegt ze. Ze glimlacht. Fijn dat je gekomen bent,
zegt ze.
Dag Jacobina, zegt Martha.
Mooi weer vandaag voor een uitstapje. Mooi weer vandaag,
zegt Jacobina. Je hebt geluk met het weer, zegt ze. Je hebt
echt geluk, Martha.
Mooi weer, mooi weer, zegt Martha. Het is gewoon te warm
voor de tijd van het jaar. Alles is ontregeld. Er zijn geen
seizoenen meer. De hele wereld staat op zijn kop. Alles
is ontregeld.
Kom binnen, zegt Jacobina. Kom binnen. Ik zal koffie zetten.
Ik heb ook nog cake. Zelf gebakken appelcake. Kom binnen,
zegt ze.
Martha gaat in de bank zitten. Ze snuift diep. Haar gezicht
betrekt.
Hoe was de rit naar hier, vraagt Jacobina.
Ging wel, zegt Martha. Ze snuift weer diep. Weer betrekt
haar gezicht.
Had je een vlotte verbinding, vraagt Jacobina. Je hebt toch
niet te lang op de bus moeten wachten, vraagt ze.
Martha schudt haar hoofd. Ik heb een goede reis gehad, zegt
ze. Ik kon dadelijk overstappen. En er was weinig volk op
de bus.
Ik ga even het koffiezetapparaat opzetten, zegt Jacobina.
Ik heb ook nog cake. Je hebt toch zin in cake, vraagt ze.
Zelf gebakken appelcake.
Martha knikt. Ze snuift diep. Haar gezicht betrekt.
Jacobina gaat naar de keuken. Heb je Guy nog gezien, de
laatste tijd, roept ze vanuit de keuken.
Martha antwoordt niet.
Heb je Guy nog gezien, de laatste tijd, roept Jacobina weer.
Martha hijst zich moeizaam uit de bank. Die wil ik niet
meer zien, zegt ze zachtjes.
Wat zei je, vraagt Jacobina. Ze staat ondertussen terug
in de woonkamer.
Ik zei, die wil ik niet meer zien, zegt Martha.
Hoelang is het geleden dat je hem gezien hebt, vraagt Jacobina.
Ik wil hem niet meer zien, zegt Martha.
Hoelang is het geleden?
Nooit meer wil ik hem zien.
Hoelang is het geleden?
Sinds ik daar weg ben, heb ik hem nog drie keer gezien,
zegt Martha.
Mis je hem niet, vraagt Jacobina.
Missen, zegt Martha. Missen, herhaalt ze. Wie zou zo iemand
missen, zegt ze.
Hoelang zijn jullie getrouwd geweest, vraagt Jacobina.
Veel te lang, zegt Martha.
Hoelang, vraagt Jacobina.
Veel, veel te lang.
Veertig jaar, vraagt Jacobina.
Zevenendertig jaar, zegt Martha. Ze-ven-en-der-tig jaar,
zegt ze.
Zevenendertig jaar, zegt Jacobina. Ze fronst haar voorhoofd.
Zevenendertig jaar heb ik het bij dat beest uitgehouden,
zegt Martha.
Overdrijf je niet, zegt Jacobina.
Ze-ven-en-der-tig jaar heb ik het bij dat beest uitgehouden.
Zo erg was het toch ook niet, zegt Jacobina.
Ik zou willen weten wat jij in mijn plaats had gedaan, zegt
Martha.
Kom, kom, zo erg was het toch ook niet, zegt Jacobina.
Jij had het nog geen jaar bij hem uitgehouden.
Vroeger klaagde je nooit over hem.
We waren nog geen jaar getrouwd toen hij me voor de eerste
keer sloeg.
Dat heb je me nog nooit verteld, zegt Jacobina.
Ik heb je zovéél nog niet verteld, zegt Martha.
Zullen we straks ergens naartoe gaan, zegt Jacobina. Zullen
we straks het dorp ingaan, zegt ze. We kunnen ook naar Rhenilde
gaan.
We waren nog geen jaar getrouwd toen hij me voor de eerste
keer sloeg.
Zullen we het dorp ingaan, zegt Jacobina. We kunnen ook
naar Rhenilde gaan, zegt ze.
Ik heb geen zin, zegt Martha. Ik ga niet zo lang blijven,
zegt ze.
Blijf je niet voor het avondeten, vraagt Jacobina.
Dan ben ik te laat terug, zegt Martha.
Te laat, zegt Jacobina. Te laat? Had je nog iets gepland
voor vandaag, vraagt ze.
Ik wil nog voor nieuwe gordijnen gaan kijken, zegt Martha.
De vorige keer zei je dat je appartement helemaal in orde
was, zegt Jacobina.
De gordijnen zijn niet van mij, zegt Martha. Die hingen
er al. Ze staan me niet aan. Ik wil absoluut andere.
Ik zou er nog even mee wachten, zegt Jacobina. Binnenkort
zijn er koopjes. Zou je er niet even mee wachten?
Ik wil nieuwe gordijnen, zegt Martha.
Binnen twee weken zijn er koopjes, zegt Jacobina.
Martha zegt niets. Ze kijkt naar de pigmentvlekken op haar
handen.
Twee weken nog, zegt Jacobina.
Sinds wanneer heb ik die vlekken, vraagt Martha zich af.
Ik wil niet op de koopjes wachten, zegt ze.
Je spaart anders wel een pak geld uit, zegt Jacobina.
Martha kijkt naar haar handen. Ik neem de eerstvolgende
bus terug, zegt ze.
Blijf je echt niet voor het avondeten, vraagt Jacobina.
Ik neem de eerstvolgende bus, zegt Martha.
De twee vrouwen drinken koffie en eten cake. Martha kijkt
na elke slok koffie op haar horloge. Je bent precies ongeduldig,
zegt Jacobina.
Ik mag de bus zeker niet missen, zegt Martha. Anders ben
ik te laat.
Je kan toch blijven eten, zegt Jacobina. Gezellig. Samen
eten. Gezellig.
Gezellig, zegt Martha. Gezellig, gezellig. Vroeger was het
gezellig. Vroeger. Nu is niets meer gezellig. Ze drinkt
haar kop koffie leeg en kijkt op haar horloge. Ze staat
op. Ik ben er eens vandoor, zegt ze.
Als je niet wil blijven, dan moet je maar gaan, zegt Jacobina.
Ze wandelt met Martha mee tot op de straat. Echt mooi weer
vandaag, zegt ze. Je hebt geluk met het weer, Martha. Je
hebt echt geluk.
Martha moet niet lang op de bus wachten. Als ze op de bus
stapt, deinst ze achteruit. Ze snuift diep. Haar gezicht
betrekt. Ze betaalt haar buskaartje. Ze snuift nog eens
diep en wil iets tegen de chauffeur zeggen, maar ze zegt
niets. De bus is leeg. Martha gaat helemaal achterin zitten.
Het is te warm hier, denkt ze. Je kan hier nog geen raam
openzetten, denkt ze. Die schuiframen aan het plafond, daar
kan ik niet aan. Vroeger had je nog gewone raampjes in de
bussen. Vroeger rook het overal ook niet zo. Vroeger. Vroeger,
denkt ze. Vroeger, fluistert ze. Vroeger.
Halverwege de rit stappen een man en een vrouw van middelbare
leeftijd op. Het koppel gaat voor Martha zitten. Wat een
prachtige dag is het toch vandaag, zegt de vrouw.
Een echt prachtige dag, zegt de man.
Veel te warm voor de tijd van het jaar, wil Martha zeggen.
Ze zegt niets. Ze gaan nog denken dat ik niet goed bij mijn
hoofd ben, denkt ze. Tegenwoordig moet je oppassen wat je
tegen wie zegt. Vroeger, vroeger praatten de mensen nog
met elkaar. Vroeger. Vroeger.
Hopelijk is het morgen even mooi, zegt de vrouw voor haar.
Ze hebben het toch voorspeld, zegt de man.
Je weet maar nooit tegenwoordig, zegt de vrouw.
Je weet maar nooit tegenwoordig, denkt Martha. De wereld
is om zeep. Er zijn geen seizoenen meer. Alles is ontregeld.
De hele wereld staat op zijn kop.
Martha stapt aan het station uit en neemt de tram. Op de
tram zijn alle raampjes open. Het tocht hier, denkt Martha.
Morgen ben ik ziek. Morgen ben ik snipverkouden. Alles staat
hier open. Morgen ben ik ziek, daar ben ik zeker van.
Op de hoek van haar straat stapt Martha uit. Heel langzaam
loopt ze naar huis.
In de gang van het flatgebouw stapt de bovenbuur net uit
de lift. Bent u al terug, mevrouw Martens, vraagt de bovenbuur.
Bent u al terug? Hebt u van het zonnetje genoten, mevrouw
Martens? Hebt u van het zonnetje genoten?
Martha snuift diep. Het ruikt hier in de gang, zegt ze.
Ze schudt haar hoofd. Het ruikt muf hier, zegt ze. De laatste
tijd ruikt het hier altijd muf.
Ik ga ook nog even van het zonnetje genieten, zegt de bovenbuur.
Mooi weertje toch, is het niet, mevrouw Martens? Een mooi
weertje, toch?
Martha snuift diep. Het ruikt hier, zegt ze. Het ruikt muf
hier. Ze schudt haar hoofd. Daar hou ik niet van, zegt ze.
Ze stapt in de lift.
|