Overval
De blonde vrouw, de roodharige vrouw en de kerel zitten
op een caféterras. Het is warm. De zon schijnt. De
twee vrouwen en de kerel drinken alledrie witte wijn.
Als kind had ik een heel mooie paraplu, zegt de blonde vrouw.
Hoe kom je dáár nu bij, zegt de roodharige
vrouw.
Ja, hoe kom je dáár nu bij, zegt de kerel.
Het is bijna dertig graden.
Als kind had ik een heel mooie paraplu, zegt de blonde vrouw.
Een mooie roze. Ik was een jaar of twaalf. Op een dag werd
ik lastig gevallen door een oudere jongen en toen heb ik
die paraplu op die jongen zijn hoofd stukgeslagen.
Hoe oud was je, vraagt de roodharige vrouw.
Ik heb die paraplu toen op zijn hoofd stukgeslagen, zegt
de blonde vrouw.
Hoe oud was je toen, vraagt de roodharige vrouw.
Twaalf jaar, denk ik, zegt de blonde vrouw.
En die knul, hoe oud was die, vraagt de kerel.
Die was een stuk ouder dan ik, zegt de blonde vrouw. Een
heel stuk ouder. Zestien, zeventien, schat ik.
En hij viel je lastig, zegt de roodharige vrouw.
Hij viel me lastig, zegt de blonde vrouw. Op weg naar school.
Hij kwam de hele tijd tegen me aan schuren. Hij werkte echt
op mijn zenuwen.
En toen heb je je paraplu op zijn hoofd stukgeslagen, zegt
de kerel.
Mijn mooie roze paraplu, zegt de blonde vrouw. Op zijn hoofd
hem ik hem stukgeslagen. Twee keer heb ik die jongen op
zijn hoofd geslagen. Met mijn mooie roze paraplu.
En heeft hij je toen met rust gelaten, vraagt de roodharige
vrouw.
Hij heeft me nooit meer lastig gevallen, zegt de blonde
vrouw.
Twee maanden geleden ben ik overvallen, zegt de kerel.
Vorig jaar ben ik ook overvallen, zegt de roodharige vrouw.
Mijn mooie roze paraplu, zegt de blonde vrouw. Ik heb er
om gehuild. Die jongen heeft me nooit meer lastig gevallen.
Maar ik was wel mijn paraplu kwijt. Ik heb nooit meer zo'n
mooie paraplu gehad. Ik heb...
Vorig jaar heeft een jonge kerel geprobeerd om mijn handtas
te jatten, zegt de roodharige vrouw.
Twee maanden geleden ben ik ook overvallen, zegt de kerel.
Vorig jaar was dat, zegt de roodharige vrouw.
Vorig jaar, zegt de blonde vrouw. En waar was dat?
Ik was zo moe toen, zegt de roodharige vrouw. Ik wilde naar
huis. Ik was doodop. En toen, toen stond die jonge kerel
daar opeens voor mij.
Waar was dat, vraagt de blonde vrouw.
Ik was zo moe, zegt de roodharige vrouw.
Waar heeft die kerel je overvallen, vraagt de blonde vrouw.
Op weg naar huis, zegt de roodharige vrouw. Op dat pleintje,
thuis de hoek om.
Midden in de stad, zegt de blonde vrouw.
Twee maanden geleden had ik hetzelfde aan de hand, zegt
de kerel.
Midden in de stad, zegt de blonde vrouw.
Midden in de stad, zegt de roodharige vrouw.
Hoe laat was het, vraagt de blonde vrouw.
Halftwaalf, zegt de roodharige vrouw. Het was nog geen middernacht.
Halftwaalf was het.
Op dat plein bij je thuis, zegt de blonde vrouw.
Op dat pleintje thuis de hoek om, zegt de roodharige vrouw.
Hopelijk overkomt mij nooit zoiets, zegt de blonde vrouw.
Ik dacht dat het hier zo'n veilige stad was. Hopelijk overkomt
mij dat nooit.
Ik wens het niemand toe, zegt de roodharige vrouw.
Ik zou niet meer buiten durven komen, zegt de blonde vrouw.
Ik wens het niemand toe, zegt de roodharige vrouw. Niemand.
Behalve mijn grootste vijanden, misschien. Behalve...
Vertel eens, zegt de blonde vrouw. Wat is er toen precies
gebeurd?
Ik was op weg naar huis, zegt de roodharige vrouw. Ik had
nogal wat wijn op. Ik was na het werk hier blijven hangen.
Ik ben tussendoor met Bruno nog een pizza gaan eten. Met
Bruno. Om halftwaalf ging ik naar huis. En daar op het pleintje
stond die opeens voor mij. Die jonge kerel. Een snotneus.
Zeventien of achttien of zo.
Zo jong, zegt de blonde vrouw.
Zeventien of achttien, zegt de roodharige vrouw. Hij zal
niet veel ouder geweest zijn. Die snotneus.
Wat zei hij, vraagt de blonde vrouw.
Hij richtte een mes naar mij, zegt de roodharige vrouw.
Hij richtte een mes naar mij en...
Een mes, zegt de blonde vrouw.
Hij richtte een mes naar mij en schreeuwde dat ik hem mijn
handtas moest geven. Niet schreeuwen en hier die handtas,
schreeuwde hij. Hier je handtas, geef hier die handtas,
schreeuwde hij.
Twee maanden geleden had ik ook zoiets aan de hand, zegt
de kerel.
En heb je hem je handtas gegeven, vraagt de blonde vrouw.
Ben je gek, zegt de roodharige vrouw. Natuurlijk niet. Ben
je gek? Ik wilde naar huis. Ik was doodop.
Hoe bedoel je, vraagt de blonde vrouw.
Op dat moment dacht ik aan mijn sleutels, zegt de roodharige
vrouw. Mijn sleutels die in mijn handtas staken. Ik dacht
niet aan mijn geld. Ik dacht niet aan mijn papieren. Ik
dacht alleen maar aan mijn sleutels. Mijn sleutels.
Je sleutels, zegt de kerel.
Ik dacht, als ik mijn handtas afgeef, dan ben ik mijn sleutels
kwijt, zegt de roodharige vrouw. Dan kan ik thuis niet binnen.
Dan kan ik niet gaan slapen. Ik was doodop. Ik wilde naar
huis. Ik wilde slapen.
Je hebt je handtas dus niet afgegeven, zegt de blonde vrouw.
Ben je gek, zegt de roodharige vrouw. Ik wilde naar huis.
Ik wilde mijn bed in. Ik wilde gaan slapen.
Wat heb je toen gedaan, vraagt de blonde vrouw.
Ik begon daar te schreeuwen en met mijn handtas te slaan,
zegt de roodharige vrouw. En die snotneus, die schreeuwde
maar terug. Niet schreeuwen en hier die handtas, schreeuwde
hij. Niet schreeuwen en hier die handtas. En ik maar schreeuwen
en met mijn handtas slaan. En maar schreeuwen.
En toen, zegt de blonde vrouw.
En toen, zegt de roodharige vrouw. En toen? Die snotneus
is toen gaan lopen.
Wat goed van jou, zegt de blonde vrouw.
Ik krijg je nog wel, schreeuwde die nog, zegt de roodharige
vrouw. Ik krijg je nog wel, schreeuwde die, terwijl hij
wegliep. Die snotneus.
Twee maanden geleden, zegt de kerel. Twee maanden geleden...
Ik hoop dat mij dat nooit overkomt, zegt de blonde vrouw.
Ik hoop het ook voor jou, zegt de roodharige vrouw.
Ik zou niet meer op straat durven komen, zegt de blonde
vrouw.
Ik geloof je, zegt de roodharige vrouw.
Ik zou niet meer buiten durven komen, zegt de blonde vrouw.
Ik heb het er ook moeilijk mee gehad, zegt de roodharige
vrouw.
Twee maanden geleden ben ik ook overvallen, zegt de kerel.
Ik heb het er ook moeilijk mee gehad, zegt de roodharige
vrouw. De eerste tijd durfde ik 's avonds niet alleen het
huis uit.
Ik zou nóóit meer naar buiten durven, zegt
de blonde vrouw.
Twee maanden geleden ben ik ook overvallen, zegt de kerel.
Jij ook al, zegt de blonde vrouw.
Twee maanden geleden, zegt de kerel.
Waar, vraagt de blonde vrouw. Ook hier in de stad?
Ook op weg naar huis, zegt de kerel.
Ook hier in de stad, zegt de blonde vrouw.
Op weg naar huis, zegt de kerel. Dichtbij de Grote Markt.
Hopelijk overkomt mij dat nooit, zegt de blonde vrouw.
Het was rond vijf uur 's ochtends, zegt de kerel.
Ik wist niet dat het hier in Zemmeren ook zo onveilig was,
zegt de blonde vrouw.
Je bent toch niet naïef, zegt de roodharige vrouw.
Ik ben naar hier verhuisd omdat het hier zo rustig is, zegt
de blonde vrouw. Ik dacht dat er hier geen criminaliteit
was.
We leven in een zieke wereld, zegt de roodharige vrouw.
Ik ging naar huis, zegt de kerel. Het was zo rond vijf uur
's ochtends. Ik was bijna thuis. En toen opeens stonden
die twee voor mij. Ik weet niet van waar ze kwamen. Ik had
ze daarvoor niet gezien. Opeens stonden die twee voor me.
Hoe akelig, zegt de blonde vrouw.
Ik ken dat, zegt de roodharige vrouw.
Hoe akelig, zegt de blonde vrouw.
Ik ken dat, zegt de roodharige vrouw. Ik ken dat. Ik heb
het vorig jaar toch meegemaakt. Met die snotneus. Vorig
jaar.
Opeens stonden die twee voor me, zegt de kerel. De ene greep
me langs achteren vast en die andere duwde een mes tegen
mijn keel.
Verschrikkelijk, zegt de blonde vrouw.
Ik wens het niemand toe, zegt de roodharige vrouw. Niemand.
Behalve, behalve...
Die met zijn mes prikte in mijn keel, zegt de kerel. Hij
prikte met zijn mes in mijn keel. Hij zat bijna in mijn
keel. Een klein beetje dieper en hij zat in mijn keel.
Verschrikkelijk, zegt de blonde vrouw.
Wees daar maar zeker van dat dat niet aangenaam is, zegt
de kerel. Zo'n mes dat bijna in je keel steekt. Dat is níét
aangenaam. Wees daar maar zeker van.
Verschrikkelijk, zegt de blonde vrouw.
En wat heb jij gedaan, vraagt de roodharige vrouw.
Ik kon niets doen, zegt de kerel. Die andere hield me vanachter
vast. Hij hield mijn armen op mijn rug gekneld.
Verschrikkelijk, zegt de blonde vrouw. Dat mij dat maar
nooit overkomt.
Die met zijn mes schreeuwde dat ik mijn portefeuille en
mijn geld moest afgeven, zegt de kerel.
Ik zou niet meer buiten durven komen, zegt de blonde vrouw.
En heb je je portefeuille en je geld afgegeven, vraagt de
roodharige vrouw.
Ik zou niet meer buiten durven komen, zegt de blonde vrouw.
Ik wist niet dat het hier zo onveilig was.
Heb je je portefeuille en je geld afgegeven, vraagt de roodharige
vrouw.
Ik gaf hem een deel van mijn geld, zegt de kerel.
Een deel, zegt de roodharige vrouw.
Ik steek mijn geld altijd in verschillende zakken, zegt
de kerel.
Waarom, vraagt de blonde vrouw.
Anderhalf jaar geleden ben ik nog eens overvallen, zegt
de kerel.
Ook hier in de stad, vraagt de blonde vrouw.
Ook hier in de stad, zegt de kerel.
Zou ik toch maar niet beter terug verhuizen, zegt de blonde
vrouw.
Ergens anders is het nog véél erger, zegt
de roodharige vrouw. Hier in Zemmeren is het nog relatief
veilig.
Ik denk dat ik terug ga verhuizen, zegt de blonde vrouw.
Hier in Zemmeren is het nog relatief veilig, zegt de roodharige
vrouw.
Ik denk toch dat ik terug ga verhuizen, zegt de blonde vrouw.
Hoe is het toen afgelopen, vraagt de roodharige vrouw.
Ik gaf die ene met zijn mes een deel van mijn geld, zegt
de kerel. Ik maakte alleen maar één zak leeg.
En toen, zegt de roodharige vrouw.
Wat een stad, zegt de blonde vrouw.
En toen, zegt de roodharige vrouw.
Die met zijn mes fouilleerde me toen en vond toen mijn andere
geld, zegt de kerel. In mijn andere zakken.
En toen, zegt de roodharige vrouw.
En toen, zegt ook de blonde vrouw.
Die met zijn mes begon me toen uit te schelden, zegt de
kerel. Ik was een smeerlap, zei hij. Ik was slecht.
Jij was slecht, zei hij, zegt de blonde vrouw.
Ik was slecht, zei hij, zegt de kerel. Ik was fundamenteel
slecht.
Jíj was slecht, zegt de blonde vrouw.
Ík was slecht, zegt de kerel. Fundamenteel slecht.
Fundamenteel slecht, zegt de blonde vrouw.
Fundamenteel slecht, zegt de kerel.
Dat is de omgekeerde wereld, zegt de roodharige vrouw.
Ik was fundamenteel slecht, zegt de kerel. Omdat ik niet
van de eerste keer al mijn geld had afgegeven.
Wat een stad, zegt de blonde vrouw.
Wat een wereld, zegt de roodharige vrouw.
Ik was fundamenteel slecht, zegt de kerel.
Wat een stad, zegt de blonde vrouw.
Ik was fundamenteel slecht, zegt de kerel.
En toen, zegt de roodharige vrouw.
Ja, en toen, zegt de blonde vrouw.
Ze hebben me volledig gepluimd, zegt de kerel. Alles was
ik kwijt. Al mijn geld en mijn gsm en mijn papieren en mijn
rugzak. En al mijn geld.
Wat een stad, zegt de blonde vrouw.
De omgekeerde wereld, zegt de roodharige vrouw. Jíj
was slecht.
Ja, ík was slecht, zegt de kerel. Ik was fundamenteel
slecht.
Wat een stad, zegt de blonde vrouw. Ik blijf hier niet wonen.
Ik verhuis. Wat een stad. Wat een stad.
Ik heb die snotneus toen toch wel mooi van mij afgeschud,
zegt de roodharige vrouw. Die snotneus. Vorig jaar.
Ik had geen andere keus, zegt de kerel. Ik móést
wel alles afgeven. Die ene hield dat mes vlak tegen mijn
keel. En die andere hield mijn armen vast op mijn rug. Ik
had geen andere keus.
Verschrikkelijk, zegt de blonde vrouw.
Dat kun je wel zeggen, zegt de kerel.
Ik dacht dat het hier zo veilig was, zegt de blonde vrouw.
Ik dacht dat hier geen criminaliteit was.
Je bent toch niet naïef, zegt de roodharige vrouw.
Ik dacht dat hier geen criminaliteit was, zegt de blonde
vrouw. Hier in Zemmeren.
De kerel steekt zijn hand uit. Was dat een druppel die ik
voelde, zegt hij. Was dat een druppel?
Ik heb niets gevoeld, zegt de roodharige vrouw.
De kerel kijkt naar de hemel. Kijk die wolken daarachter
eens, zegt hij.
De blonde vrouw en de roodharige vrouw kijken ook naar de
hemel.
Zou het gaan regenen, zegt de blonde vrouw.
Het ziet er zo naar uit, zegt de kerel. Drinken we nog een
glas, zegt hij.
Hopelijk gaat het niet regenen, zegt de roodharige vrouw.
Ik heb geen paraplu bij.
Als kind had ik een mooie paraplu, zegt de blonde vrouw.
Een heel mooie paraplu. Een roze. Ik heb hem stukgeslagen
op een jongen zijn hoofd. Ik was toen een jaar of twaalf,
denk ik. Een jaar of twaalf. Ik heb hem stukgeslagen op
een jongen zijn hoofd, mijn mooie roze paraplu. Ik heb nooit
meer zo'n mooie paraplu gehad. Ik heb...
Kom, we drinken nog een glas, zegt de kerel. Hij wenkt naar
de dienster. Juffrouw, nog drie glazen witte wijn, alsjeblieft,
roept hij.
|