Vreemden
De man en de vrouw zitten in een sociaal restaurant. De
tafels zijn bijna allemaal bezet. Er zitten vooral oudere
mensen. Hier en daar zit ook een jonger iemand. Iedereen,
jong en oud, ziet er nogal sjofel uit.
Het is te hopen dat die gratis bus naar hier niet wordt
afgeschaft, zegt de man tegen de vrouw.
Waarom zouden ze die afschaffen, zegt de vrouw. Waarom wel?
Niet over piekeren. Hij is er nú toch nog.
Maar blijft dat wel duren, zegt de man.
Niet over piekeren, zegt de vrouw. Profiteer ervan nu dat
die gratis bus er is.
Hopelijk blijft dat duren, zegt de man. Hopelijk blijft
dat nog jaren duren. Duren is een mooie stad.
Hoe bedoel je, zegt de vrouw.
Duren is een mooie stad, maar blijven duren is iets anders,
zegt de man.
Je moet alles nemen zoals het komt, zegt de vrouw.
Hopelijk wordt die gratis bus niet afgeschaft, zegt de man.
Hopelijk blijft dat heel lang duren.
Natuurlijk, zegt de vrouw. Waarom niet?
Je weet maar nooit, zegt de man.
Waarom niet, zegt de vrouw.
Je weet maar nooit, zegt de man. Duren is een mooie stad.
Maar blijven duren is iets anders. Blijven duren, dat is
iets anders.
Het was toch weer lekker vandaag, het eten, zegt de vrouw.
Die soep vond ik niet lekker, zegt de man. Te veel zout.
Zoals altijd. Maar die wortelenpuree met die chipolataworst,
die was niet zo slecht.
Ik vond alles lekker, zegt de vrouw. De soep, de puree met
chipolata en het dessert.
Het dessert, zegt de man. Dat klein stukje cake? Veel te
klein. En veel te zoet. En véél te klein.
Zoals altijd.
Ik vond alles lekker, zegt de vrouw.
Ik heb zin in koffie, zegt de man.
Ik ook, zegt de vrouw.
Maar die koffie van hier vind ik niet lekker, zegt de man.
Ik vind hem niet slecht, zegt de vrouw. Helemaal niet slecht.
Ik vind die echt niet lekker, zegt de man.
Ik vind hem helemaal niet slecht, zegt de vrouw. En dat
kost bijna niets, zo'n kop.
Als ze die bus afschaffen, dan kan ik niet meer elke dag
naar hier komen, zegt de man.
En met de fiets, zegt de vrouw. Kun je niet met de fiets
tot hier geraken?
Mijn fiets is gejat, zegt de man.
Gejat, zegt de vrouw.
Gejat, zegt de man. Dat is al de derde keer dat ze mijn
fiets jatten.
Koop in het vervolg ook een degelijk slot, als je nog een
fiets koopt, zegt de vrouw.
Ik koop geen fiets meer, zegt de man. Degelijk slot of geen
degelijk slot, die vreemden in de wijk thuis, die jatten
alles. Slot of geen slot. Die jatten alles.
Wonen er veel buitenlanders bij jou in de wijk, vraagt de
vrouw.
Vreemden, zegt de man. Vreemden zat. Vreemden zat.
Thuis in de wijk wonen ook veel buitenlanders, zegt de vrouw.
Maar we hebben er eigenlijk geen last van.
Zwijg over die vreemden, zegt de man.
Wij hebben er hélemáál geen last van,
zegt de vrouw.
Zwijg over die vreemden, zegt de man. Ik heb er niets anders
dan last mee. Drie fietsen hebben die al van mij gejat.
Drie fietsen.
Ben je er zeker van dat het die buitenlanders waren, vraagt
de vrouw.
Wie zou het anders geweest zijn, zegt de man. Natuurlijk
waren het die vreemden. Daar wonen bijna alleen maar vreemden.
Wij hebben geen last van de buitenlanders bij ons in de
wijk, zegt de vrouw.
De man gromt. Die werken niet, zegt hij. Die hebben dertien
kinderen per gezin. En die hebben natuurlijk allemaal een
grote Mercedes. Een grote Mercedes. En de meesten hebben
dan nog zo'n bestelwagen ook nog. Om met hun dertien kinderen
op reis te gaan.
Dat zijn clichés, zegt de vrouw.
Clichés, clichés, zegt de man. Hij gromt.
Die werken niet, die vreemden, zegt hij. En die hebben meestal
twee auto's. En minstens één keer per jaar
gaan ze op vakantie ook nog. Voor minstens twee maanden.
Die werken tóch niet.
Nu overdrijf je toch wel, zegt de vrouw.
Dat is de waarheid, zegt de man.
Je overdrijft, zegt de vrouw.
Ik ben nooit een racist geweest, zegt de man. Nooit. Maar
sinds ik woon waar ik nu woon, zijn mijn ogen toch opengegaan.
Ik ben nooit een racist geweest.
Zullen we een kop koffie drinken, zegt de vrouw.
Mijn ogen zijn echt opengegaan, zegt de man.
Drinken we een kop koffie, zegt de vrouw.
Drink jij maar koffie, zegt de man. Ik drink wel een cola.
Gelukkig hebben ze hier echte cola. Gelukkig. Dat is het
enige wat hier deugt.
Nu overdrijf je toch, zegt de vrouw.
Die cola is het enige wat hier deugt, zegt de man.
Ik vind het eten hier altijd goed, zegt de vrouw.
Af en toe valt het een beetje mee, zegt de man.
Ik vind het eten hier altijd heel goed, zegt de vrouw. Héél
goed.
Héél af en toe valt het eten hier mee, zegt
de man. Hij wenkt de dienster. De dienster komt naar hun
tafel.
Een koffie en een cola, zegt de man.
Een koffie en een cola, mijnheer, zegt de dienster. Jawel,
mijnheer, zegt ze en ze loopt verder.
De man gromt. Dat was ook een vreemde, zegt hij.
Hoe kom je dáár nu bij, vraagt de vrouw.
Die gitzwarte haren en die donkere huid, zegt de man.
Haarverf en zonnebank, zegt de vrouw.
En dan haar accent, zegt de man. Haar accent.
Wat scheelt er aan haar accent, vraagt de vrouw.
Dat klonk zo vreemd, zegt de man. Dat klonk, dat klonk vreemds.
Vreemds, zegt de vrouw.
Dat klonk vreemds, zegt de man.
De dienster komt terug naar de tafel waar de man en de vrouw
zitten en zet een kop koffie en een flesje cola voor hen
neer.
Alsjeblieft, mijnheer. Alsjeblieft, mevrouw, zegt ze.
De man en de vrouw rekenen elk afzonderlijk af.
Dank u wel, mijnheer. Dank u wel, mevrouw, zegt de dienster
en ze loopt verder.
De man gromt. Dat klonk vreemds, zegt hij.
Ik denk niet dat dat een buitenlander is, zegt de vrouw.
Ze nipt van haar kop koffie. Mmm, heerlijk, zegt ze.
Die koffie komt gewoon uit een thermoskan, zegt de man.
En dan, zegt de vrouw.
Dat is toch niet lekker, koffie uit een thermoskan, zegt
de man. Hij neemt een grote teug van het flesje cola.
Ik vind die koffie heerlijk, zegt de vrouw.
De dienster komt voorbij de tafel waar de man en de vrouw
zitten. De man kijkt haar na. Hij gromt.
Dat is een vreemde, zegt hij. Dat haar. En die huid. Dat
zie je zo. Dat is een vreemde.
Ik heb niets tegen buitenlanders, zegt de vrouw. Thuis in
de wijk hebben we nog nooit pro-blemen gehad.
De man blijft de dienster nakijken.
En dan dat accent, zegt hij.
Nog nooit hebben we thuis problemen gehad, zegt de vrouw.
Ik ben benieuwd welke taal die daar bij haar thuis spreekt,
zegt de man.
Het is toch niet belangrijk welke taal iemand spreekt, zegt
de vrouw.
Niet belangrijk, niet belangrijk, zegt de man. Je moet elkaar
toch kunnen verstaan. Je moet elkaar toch verstaan.
Met wat goede wil versta je elkaar wel, zegt de vrouw. Met
wat goede wil gaat alles.
Bij ons in de wijk spreekt niemand Nederlands, zegt de man.
Niemand. Die kunnen dat wel, maar die spreken dat niet.
Die spreken daar allemaal, die spreken daar allemaal vreemds.
En daar versta je niets van. Wees daar maar zeker van, daar
versta je niets van. Niets van. Van dat vreemds.
Vreemds, zegt de vrouw.
Van dat vreemds, zegt de man. Daar versta je niets van.
Van dat vreemds.
Vreemds, zegt de vrouw.
Van dat vreemds, zegt de man.
Vreemds, zegt de vrouw nog eens.
Als ik mijn appartement verlaat, kleed ik me altijd als
een clochard, zegt de man. Altijd. An-ders gaan die vreemden
in de wijk nog denken dat er thuis wat te rapen valt. Drie
fietsen heb-ben die al van mij gejat. Drie fietsen. Als
een clochard moet ik me kleden. Als een clochard. Of ze
komen thuis alles jatten.
Je overdrijft toch ook altijd, zegt de vrouw.
De man begint opeens te fluisteren. Ik kleed me als een
clochard, maar toch leef ik als God in Frankrijk, fluistert
hij. Ik leef als God in Frankrijk. Maar hou het geheim.
Hou het geheim. Dat blijft tussen ons. Ik leef als God in
Frankrijk.
Hoe bedoel je, vraagt de vrouw.
Eigenlijk heb ik geld zat, fluistert de man. Ik kan kopen
wat ik wil. Ik kan de ganse dag koffie gaan drinken in de
stad, als ik wil. Ik kan naar de duurste restaurants gaan,
als ik wil. Drie bakkerijen heb ik gehad. Drie bakkerijen.
Ik heb jaren gewerkt als een paard. Jarenlang ben ik om
één uur opgestaan. Om één uur,
elke dag. Om één uur 's morgens. Elke dag.
Om één uur, zegt de vrouw.
Om één uur, zegt de man, wat luider. Ik bakte
tot acht uur en dan hielp ik mijn vrouw in de winkel en
tussen één en drie 's middags deed ik een
dutje. En dan hielp ik weer in de winkel.
En gingen de zaken goed, vraagt de vrouw.
Goed, goed, dat is veel te zacht uitgedrukt, zegt de man.
Goed voor jou, zegt de vrouw.
De man begint weer te fluisteren. Daar zaten ook veel vreemden,
fluistert hij. In Zemmeren, waar ik mijn bakkerijen heb
gehad, zaten ook veel vreemden. Dankzij die vreemden daar
ver-diende ik goed mijn brood. Die vreemden, die eten brood
zoals wij koeken eten en die eten koeken zoals wij aardappelen
eten. Ik heb dankzij die vreemden flink wat geld kunnen
opzij zetten. Een heleboel geld. Geld waar die mannen van
de belastingen niets van af weten. Ik ben namelijk drie
keer zogezegd failliet gegaan. Maar hou het geheim. Ik heb
geld zat. Hou het geheim.
Waarom woon je dan in een sociale woning, zegt de vrouw.
En waarom kom je hier eten?
Ik wil mijn kinderen veel geld achterlaten, fluistert de
man. Héél veel geld. Ik wil niet dat ze moeten
zwoegen zoals ik. Ik wil niet dat ze om één
uur moeten opstaan. Ik wil dat ze kunnen uitslapen, later.
Dat is nobel, zegt de vrouw.
Maar ik ga verhuizen, zegt de man, wat luider. Ik wil daar
niet blijven wonen. Waar ik nu woon. De huur is heel laag,
maar ik ben het beu. Ik kom in de stad wonen. Ik blijf daar
niet wonen, bij die vreemden.
Waarom woon je daar dan nog, vraagt de vrouw.
Ik vind niks goedkoops, zegt de man. Het is hier allemaal
zo duur, hier in de stad. De huur-prijzen zijn zo hoog.
Die zijn onbetaalbaar. Onbetaalbaar.
Onbetaalbaar, zegt de vrouw. Voor jou? Je hebt toch drie
bakkerijen gehad. Jij hebt toch geld genoeg kunnen sparen.
Ik wil niet dat mijn kinderen moeten zwoegen zoals ik, zegt
de man. Ik wil dat ze kunnen uit-slapen.
Jij kunt een duur appartement in de stad huren, maar je
doet het niet, zegt de vrouw. Jij bent niet tevreden waar
je nu woont en tóch blijf je er wonen.
Bij die vreemden, zegt de man. Die vreemden. Ik neem nooit
de bus als er veel van dat volk aan de bushalte staat. Ik
weet nooit waar ze het over hebben. Als ze dat vreemds praten.
Ik voel me dan nooit op mijn gemak. Ze kunnen Nederlands
praten, ze kunnen het. Maar ze doen het niet. Ze vertikken
het.
Ik ga zodadelijk eens verder, zegt de vrouw.
Ga je niet mee een kop koffie drinken, op de Grote Markt,
zegt de man.
Dat kan ik niet betalen, zegt de vrouw. Dan zit ik boven
mijn budget. Ik heb trouwens hier net een kop gedronken.
Spijtig dat je al koffie hebt gedronken, zegt de man. Spijtig.
Anders betaalde ik je een kop op de Grote Markt.
Misschien kan ik toch meegaan, zegt de vrouw. Eigenlijk
lust ik best nog een kop koffie.
Oei, zegt de man. Dat is waar ook. Ik moet opeens aan iets
denken. Ik heb een afspraak bij de notaris deze middag.
Het zal niet gaan, die koffie op de Grote Markt.
Een andere keer dan, zegt de vrouw.
Ja, een andere keer misschien, zegt de man. Misschien een
andere keer. We zullen wel zien.
De man en de vrouw trekken hun jas aan. Op weg naar de deur
kruisen ze de dienster.
Tot ziens, zegt de vrouw tegen de dienster.
De man zegt niets. Hij gromt enkel.
Ila liqa, zegt de dienster.
Wablief, zegt de man. Hij gromt luid.
De dienster kijkt de man aan. Sorry mijnheer, ik was even
met mijn gedachten ergens anders, zegt ze. Tot ziens, zegt
ze.
De man en de vrouw verlaten het sociaal restaurant.
Heb je dat gehoord, zegt de man tegen de vrouw. Heb je dat
gehoord? Die praatte vreemds tegen mij. Hoe durft ze. Vreemds.
Die praatte vreemds tegen mij. Die heeft lef.
Ze was verstrooid, zegt de vrouw. Ze was even verstrooid.
Hoe durft ze, zegt de man.
Ik ben er eens vandoor, zegt de vrouw.
Hoe durft ze, zegt de man.
Tot de volgende keer, zegt de vrouw.
Hoe durft ze, zegt de man.
Tot ziens, zegt de vrouw.
Vreemds, zegt de man. Die praatte vreemds tegen mij.
Tot ziens, zegt de vrouw nog eens.
De man zegt niets. Hij gromt. Hij en de vrouw lopen ieder
een tegengestelde richting uit.
|